164 voor follow-up. Dit keer in een groep die óf CBT+ óf DGT-BED had afgerond (Hoofdstuk 5). Hiertoe gebruikten we de gecombineerde dataset van patiënten uit de quasigerandomiseerde studie (Hoofdstuk 3) en de niet-gerandomiseerde replicatiestudie (Hoofdstuk 4). De uitkomstmaat was de afname van het aantal eetbuien vanaf de start van de behandeling. In deze studie bleken de depressiescores gemeten met de BDI wél een predictor te zijn voor therapieresultaat, zowel op de korte als de langere termijn. Daarnaast waren overwaardering van lichaamsvorm en -gewicht, zorgen om lichaamsvorm en zelfwaardering voorspellend voor het behandelresultaat op de korte termijn. Emotioneel eten en moeite met het identificeren van gevoelens voorspelden behandelresultaat op de langere termijn. Minder problemen bij start waren geassocieerd met minder eetbui-pathologie bij het einde van de behandeling en/of follow-up. Het effect was voor alle variabelen (zeer) klein, afgezien van emotioneel eten (middelmatig effect). Samenvattend bleken verschillende patiëntkenmerken, meer of minder consistent, geassocieerd met behandelresultaat. Het behandeleffect kan dus mogelijk worden verbeterd door deze kenmerken specifiek(er) te adresseren in therapie. Plussen en minnen In de discussie van dit proefschrift (Hoofdstuk 6) heb ik een aantal sterke en minder sterke punten van het uitgevoerde onderzoek besproken. Een eerste sterk punt is dat dit onderzoek is uitgevoerd in de klinische praktijk met echte patiënten en verschillende therapeuten. Bovendien is geen van de betrokkenen verbonden aan de Amerikaanse groep die het DGT-BED protocol heeft ontwikkeld. Dit verhoogt de generaliseerbaarheid van de resultaten naar de bredere groep patiënten die hulp zoekt voor BED en maakt het onderzoek klinisch zeer relevant. Dit geldt ook voor het feit dat in alle studies niet alleen werd gekeken naar de resultaten bij het einde van de behandeling, maar ook naar de zes maanden follow-up. Dit is belangrijk, omdat terugval na een succesvol afgesloten BED-behandeling bij 9,7% tot 28% van de patiënten voorkomt. Een ander sterk punt is dat de groepen in beide predictiestudies (Hoofdstuk 2 en 5) bij de start van de behandeling groot waren: respectievelijk 304 en 203 mensen. De kracht van de hierboven geroemde klinische praktijk brengt tegelijkertijd ook een belangrijke beperking voor het onderzoek met zich mee, namelijk het verschil in intensiteit tussen DGT-BED en de intensievere CGT+. Binnen de toenmalige context van het onderzoek (GGNet – Amarum) was CGT+ goed ingebed en ingetraind. In die context was de implementatie van DGT-BED al een hele tour de force. Het bleek niet haalbaar om daarnaast ook nog CGT+ om te vormen tot een programma van 2 uur per week en dat te implementeren. DGT-BED had dus, vanwege een minder tijdsintensieve aanpak, op voorhand een achterstand. Ook zijn hierdoor de resultaten niet zomaar te generaliseren Nederlandse samenvatting
RkJQdWJsaXNoZXIy MjY0ODMw