591108-Bekkers

35 Hardnekkige conflicten oplossen wil zou moeten zijn (Kant 1788, 57–58). Aan de hand van de befaamde Categorische Imperatief trachtte Immanuel Kant (1724-1804) op deze wijze universele morele voorschriften af te leiden waarmee sociale conflicten moreel rechtvaardig opgelost konden worden (Dooren 1983, 146– 47). Individuen zijn moreel verplicht om te handelen volgens deze voorschriften en niet volgens hun particuliere verlangens of eigenbelangen. Dit zou dan vanuit het perspectief van elke rationele identiteit gerechtvaardigd kunnen worden. Hoewel Kant beoogt een moraal te ontwikkelen waarmee mensen hun egoïstische drijfveren overstijgen, is zijn vertrekpunt nog steeds het individu. De morele voorschriften worden beredeneerd vanuit ieders individuele toepassing van een universeel rationeel denkvermogen. Georg Hegel (1770-1831) voegde hier aan toe dat mensen deel zijn van een gemeenschap (Hegel 1807a, 273; C. Taylor 1979, 6–7). De gemeenschap waar zij deel van zijn, is bepalend voor de fundamentele waarden en normen van mensen, en daarmee constitutief voor hoe mensen zichzelf begrijpen. De voorschriften die Kant afleidt uit de individuele toepassing van een universele rede doet onvoldoende recht aan deze sociale dimensie van het zelf-begrip van mensen (Dooren 1983, 150). Identiteitsgerelateerde morele conflicten zijn zo hardnekkig omdat particuliere fundamentele waarden verbonden aan het lidmaatschap van een specifieke gemeenschap met elkaar botsen.29 Kants universele voorschriften kunnen 29 Aangezien identiteitsgerelateerde morele conflicten ook begrepen kunnen worden als conflicten over fundamentele waarden, lijkt het bestaan van IRMC te veronderstellen dat er onverenigbare waarden zijn. Het filosofische debat over waardepluralisme gaat over de vraag of er inderdaad onverenigbare waarden bestaan, of dat er één fundamentele waarde is, waar alle andere waarden tot herleid kunnen worden. Als deze laatste, ‘monistische’, stelling juist is, dan lijkt het alleen maar alsof er IRMC’s zijn. In werkelijkheid is de relatie van de waarden die partijen essentieel achten voor wie zij zijn tot die ene fundamentele waarde nog niet opgehelderd. De oplossing van het ‘conflict’ zou duidelijk moeten worden zodra de relatie tussen de botsende waarden en de ene fundamentele is opgehelderd. Om een monistische theorie te verdedigen moet bewezen worden dat er één fundamentele waarde is en dat de waarden die partijen als essentieel voor zichzelf beschouwen daartoe herleid kunnen worden (Chang 1997, 5). De monistische theorie moet verduidelijken hoe de waarden van partijen in een IRMC zich verhouden tot de fundamentele waarde zodat bepaald kan worden in welke mate de claim van elke partij gehonoreerd zou moeten worden. Gegeven de potentieel heel verschillende waarden die partijen in een IRMC kunnen hebben is het op voorhand niet duidelijk hoe de relatie met één fundamentele waarde gelegd kan worden en hoe de verschillende claims dan tegen elkaar kunnen worden afgewogen. (Chang 1997, 1–4) onderscheidt nonvergelijkbaarheid’ (‘noncomparability’), onmeetbaarheid (‘incommensurability’) en onvergelijkbaarheid (‘incomparability’). Van ‘nonvergelijkbaarheid’ is sprake als er überhaupt geen overkoepelende waarde kan worden gedefinieerd ten opzichte waarvan een betekenisvolle vergelijking kan plaatsvinden. Chang noemt dit ook wel een ‘formal failure of comparison’. Van onvergelijkbaarheid is sprake als er wel een overkoepelende waarde is, maar er geen uitspraak kan worden gedaan over de onderlinge rangorde van de alternatieven ten opzichte van deze overkoepelende waarde. Van onmeetbaarheid is sprake als alternatieven niet op eenzelfde schaal aan elkaar afgemeten kunnen worden. Maar ook als partijen dezelfde waarde nastreven, maar dat niet gelijktijdig kunnen realiseren lijkt een oplossing niet mogelijk. Bijvoorbeeld, als twee vaders in tijden van voedselschaarste handelen vanuit de ‘universele’ en fundamentele waarde ‘overleving van het nageslacht’ dan lost dat hun conflict over wie het laatste stuk brood krijgt niet op (E. Taylor 2013, 182–84). In een IRMC is dan de vraag: wie mag zijn identiteit wel tot uitdrukking brengen? Het alternatief voor een monistische theorie is niet noodzakelijkerwijs dat het bestaan van niet tot elkaar herleidbare waarden aangenomen en bewezen moet worden. Zogenaamd ‘non-foundational pluralism’ laat de optie open dat er één fundamentele waarde zou kunnen zijn, maar neemt als uitgangspunt dat we in praktische keuzes onverenigbare (en onvergelijkbare) waarden ervaren (Mason 2018). Tegenover ‘non-foundational pluralism’ staat 1

RkJQdWJsaXNoZXIy MjY0ODMw