34 Hoofdstuk 1 Hierdoor anticiperen mensen op een escalatie van deze belangenstrijd in een zelf-destructieve ‘oorlog van allen tegen allen.’ Volgens Hobbes is het daarom rationeel voor mensen om zich vrijwillig te onderwerpen aan (het bestaande) soeverein staatsgezag (Hobbes 1651, 223–28). Omdat alle mensen een virtuele overeenkomst met elkaar aangaan, wordt de constructie van Hobbes ook wel ‘contractueel’ genoemd. Deze contractuele benadering is in impliciete termen al aanwezig in het denken van Hugo de Groot (1583-1645) (Grotius 1625, 44–45), en is sindsdien voor vele filosofen dé manier om enerzijds de autonomie van mensen te respecteren en anderzijds (relatief) vreedzame onderlinge verhoudingen te waarborgen. Waar bij De Groot en Hobbes de onderwerping aan het staatsgezag absoluut is (d.w.z. zonder verantwoordingsplicht door de koning), neemt bij volgende denkers het belang van individuele vrijheid en rechten toe. John Locke (1632-1704) dicht mensen onvervreemdbare rechten toe. Als deze aangetast worden, dan is het gerechtvaardigd dat burgers de koning wel tot verantwoording roepen en desgewenst afzetten (Locke 1689, 225–28). Waar Hobbes en Locke de contractuele benadering inzetten om het bestaande gezag te legitimeren, stelt Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) het ‘maatschappelijk verdrag’ voor als basis voor veranderingen in de samenleving. Rousseau streefde naar een samenleving die één geheel vormt en waarin niemand macht uitoefent over anderen. Besluitvorming over sociale conflicten moeten dan plaatsvinden op basis van een gemeenschappelijke wil (‘volonté generale’) (Rousseau 1762, 53–54) . Dit idee - of wellicht beter gezegd ideaal - van een gemeenschappelijke wil staat op gespannen voet met het idee van een onvermijdelijke en voortdurende belangenstrijd. De bestaande normatieve ordes (die door Hobbes en Locke werden gerechtvaardigd) drukken niet vanzelfsprekend een gemeenschappelijke wil uit. De vraag is dan op grond waarvan in Rousseaus samenleving een gemeenschappelijke wil tot stand kan worden gebracht. Een door Jeremy Bentham (1748-1832) geïnitieerde stroming, het utilisme, beantwoordt die vraag aan de hand van de aanname om te streven naar ‘het grootste geluk voor het grootste aantal mensen’ (Bentham 1780, 12–13; Dooren 1983, 103–4). Los van de vraag of deze aanname gerechtvaardigd is, lijkt deze aanname bij het oplossen van IRMC’s niet behulpzaam. De oplossing dat de grootste identiteitsgroep altijd haar zin krijgt wat betreft het tot uitdrukking brengen van de eigen identiteit, lijkt in elk geval niet vanuit het perspectief van een minderheid gerechtvaardigd te kunnen worden. Er zijn weliswaar genuanceerde vormen van het utilisme ontwikkeld, maar bij verschillen in fundamentele waarden blijft het niet duidelijk hoe de geluksbeleving van mensen met verschillende identiteiten met elkaar vergeleken kan worden. Elke oplossing waarin een groep niet volledig tot uitdrukking kan brengen wat voor hen essentieel is, is niet gerechtvaardigd vanuit het perspectief van die betreffende identiteit. Een ander invloedrijk voorstel was om op basis van de ‘rede’ (te begrijpen als het menselijke, rationele denkvermogen) af te leiden wat de inhoud van de gemeenschappelijke Oudheid en Middeleeuwen werd de sociale orde als bepalend gezien voor het individu. De sociale orde bepaalde wat goed en rechtvaardig, ofwel deugdzaam, was. Door ontwikkelingen op het gebied van de handel, productie, de boekdrukkunst en de onafhankelijke positie van steden veranderden sociale structuren zodanig dat een moraal gericht op deugdzaamheid te beperkt werd (Honneth 1992, 7–10).
RkJQdWJsaXNoZXIy MjY0ODMw