591108-Bekkers

20 Hoofdstuk 1 filosofische inzicht dus dat het aannemen van een sociale identiteit wel impliceert dat er andere sociale identiteiten zijn, maar niet noodzakelijk dat er conflict is.12 Het is mogelijk om te spreken over de identiteit van een groep, bijvoorbeeld ‘Nederlanders’, of over de identiteit van een individu. In wat een individu beschouwt als essentieel voor wie hij of zij is kunnen aspecten zitten waarmee een individu zich verbindt aan een bepaalde groep (de sociale identiteit), maar ook aspecten die hem of haar een uniek persoon maken (persoonlijke identiteit). Binnen de sociale identiteit kan het gaan om aspecten die iemand deel laten uitmaken van een afgebakende groep (zoals ‘de Nederlanders’) of die een bepaalde sociale rol uitdrukken (zoals ‘vader’, ‘onderzoeker’, ‘adviseur’) (Thoits and Virshup 1997, 108– 14; Ashmore, Jussim, and Wilder 2001, 236–41). Met ‘identiteit’ zal ik in dit proefschrift verwijzen naar wat iemand als essentieel ervaart voor wie hij of zij is, ofwel hoe iemand zichzelf begrijpt. Zoals hiervoor aangegeven kunnen objectieve en sociale kenmerken wél van invloed zijn op wat iemand als essentieel beschouwd voor wie hij of zij is, maar deze zijn conceptueel onderscheiden van zelf-begrip in subjectieve zin. Zelf-begrip zal ik benaderen als een subjectief kenmerk en onderscheiden van objectieve kenmerken en sociale normen (Habermas 1981b, 15–16; 1991b, 68). Een set overtuigingen geldt alleen als zelf-begrip als iemand zelf meent dat dat aspecten zijn die essentieel zijn voor wie hij of zij is. Als iemand dat zelf niet meent, dan is er geen sprake van een identiteit, maar van een optionele rol.13 Dat identiteit begrepen wordt in termen van zelf-begrip betekent niet dat wat iemand als essentieel voor hem of haar beschouwt ook altijd ‘authentiek’ is. Omdat het begrip authenticiteit later in dit proefschrift een belangrijke rol zal vervullen, zal ik het gebruik van dit begrip nader toelichten. Ik zal ‘authenticiteit’ gebruikten als criterium voor zelf-begrip als subjectieve claim, zoals ‘waarheid’ het criterium is voor objectieve claims. Aan de hand van een voorbeeld zal ik dit onderscheid verduidelijken. Neem iemand die zichzelf op een bepaalde manier begrijpt, maar de bij dat begrip horende objectieve kenmerken niet heeft, bijvoorbeeld een verslaafde die zichzelf niet ziet als een verslaafde. In dat geval heeft iemand een verkeerd zelf-begrip in objectieve zin; hoe iemand denkt dat hij of zij is, is niet waar. In subjectieve zin kan het wel degelijk authentiek zijn dat iemand zichzelf begrijpt als ‘niet-verslaafd’, dat wil zeggen dat het essentieel is voor deze 12 Een conflict over fundamentele behoeften kan direct ontstaan tussen identiteitsgroepen, zoals in het voorbeeld van Apartheid, maar in sommige gevallen is er aanvankelijk helemaal geen sprake van een bepaald identificerend kenmerk van conflictpartijen. Zodra een conflict over fundamentele behoeften blijft bestaan, dan wordt het interpersoonlijke conflict opgeschaald naar een conflict tussen abstractie entiteiten. Die abstracte entiteiten kunnen bijvoorbeeld nationalistisch, etnisch of religieus zijn, of speciaal gecreëerd worden voor betreffend conflict, zoals ‘pro life’ (Eriksen 2001, 60–61). 13 Er bestaat de mogelijkheid dat iemand onmiskenbaar een bepaalde objectieve kenmerken heeft, bijvoorbeeld ‘man’ of ‘vrouw’, waar hij of zij juist géén uitdrukking aan wil geven. In mijn begrip van identiteit staan objectieve kenmerken niet centraal, maar hoe iemand zichzelf begrijpt. Dus als een fysieke man zichzelf essentieel beschouwt als ‘vrouw’, dan impliceert mijn begrip van identiteit dat hij ook uitdrukking wil geven aan zichzelf als vrouw. En dus zal hij acties ondernemen om dat zo volledig mogelijk te doen. Zodra hij door anderen hierin wordt belemmerd, is er sprake van een identiteitsgerelateerd moreel conflict.

RkJQdWJsaXNoZXIy MjY0ODMw