591108-Bekkers

166 Hoofdstuk 6 6.1.1 Individualistisch begrip van autonomie Autonomie kan op verschillende manieren worden begrepen (Mackenzie and Stoljar 2000, 14– 22). Enerzijds zijn er theorieën waarin autonomie gedefinieerd wordt in termen van kenmerken van een individu, anderzijds zijn er theorieën die benadrukken dat autonomie relationeel begrepen moeten worden omdat personen niet individueel begrepen kunnen worden. Als vertrekpunt hanteer ik de volgende betekenis van autonomie: iemand is autonoom als hij of zij leeft en handelt conform zijn of haar eigen waarden, overtuigingen, redenen en commitments (Roessler 2012, 449; Mackenzie 2014, 17). In het denken over autonomie worden veelal twee soorten condities onderscheiden om te bepalen of iemand autonoom is: competentie- en authenticiteitscondities (Christman 2009b, 134). Competentie-condities betreffen competenties die een persoon moet bezitten om effectief te kunnen handelen op basis van eigen waarden, redenen en commitments (en deze te bepalen) (Mackenzie 2014, 17). Het gaat dan bijvoorbeeld om instrumentele rationaliteit, controle over het eigen lichaam en de afwezigheid van psychische stoornissen. Authenticiteits-condities zijn condities die maken dat verlangens, waarden of commitments beschouwd kunnen worden als ‘van hem of haar zelf’ (Mackenzie 2014, 17). Een persoon met een verslaving kan bijvoorbeeld als niet autonoom worden beschouwd, omdat de verslavende verlangens die hem tot actie drijven niet gezien worden als van hem of haar, maar als wezensvreemd. Voor de vraag hoe bij een transformatie van identiteit de autonomie van betrokkenen gewaarborgd kan zijn, gaat het primair om de authenticiteitscondities: hoe kan ‘zijn of haar eigen’ bepaald worden. Ik zal daarom veronderstellen dat aan de competentiecondities is voldaan. In deze paragraaf zal ik betogen dat een individualistische invulling van deze authenticiteitscondities ontoereikend is om te bepalen wat authentiek is bij een eventuele transformatie van identiteit. Een invloedrijk voorstel om op basis van kenmerken van een individu invulling te geven aan de authenticiteitscondities wordt aangeduid als het ‘hiërarchische zelf-model’ (Christman and Anderson 2005, 3). In dit hiërarchische zelf-model zijn verlangens die iemands handelingen bepalen ‘eerste orde’ verlangens. Of zo’n eerste orde verlangen authentiek is, wordt dan bepaald door ‘tweede orde’ verlangens. Een tweede orde verlangen is een verlangen naar een bepaald eerste orde verlangen.212 Bijvoorbeeld, iemand heeft een eerste orde verlangen om te roken. Dat verlangen bepaalt iemands handelen, zoals het opsteken van een sigaret. Echter, deze persoon heeft een tweede orde verlangen om te stoppen met roken, ofwel om geen eerste orde verlangen te hebben naar een sigaret, maar bijvoorbeeld naar een lange wandeling. Iemand is volgens het hiërarchische zelf-model authentiek en handelt autonoom als de eerste orde verlangens (die iemands handelingen bepalen) in overeenstemming zijn met iemands tweede orde verlangens. Een probleem van dit ‘hiërarchische’ criterium is dat er geen reden is dat het bij een ‘tweede orde’ blijft. Immers, er kan een derde orde verlangen zijn naar een tweede orde verlangen om 212 Strikt genomen gaat het hier over wat Harry Frankfurt wilsuitoefening (‘volitions’) noemt (Frankfurt 1971, 10), maar voor de eenvoud houd ik in de hoofdtekst het begrip ‘verlangen’ aan.

RkJQdWJsaXNoZXIy MjY0ODMw