591108-Bekkers

117 Het inleven in identiteitsverschillen: Articulatie-ethiek “In one sense, [Rosen]157 forces me to ask, am I really a realist? [...] I would want to say something roughly like this: ethics tries to define the shape of the human moral predicament. But there would not be such a thing unless human beings existed. Once we exist, certain ways of being are higher than others in virtue of the way we are (the “Aristotelian” component); certain demands are made on us by other human beings in virtue of the way both we and they are (the “moral” component). (…) I would want to add: certain demands are made on us by our world in virtue of what we are and how we fit into it (the “ecological” component). And further, I believe that certain goods arise out of our relation to God (the “theological” component)” (C. Taylor 1991a, 245). In dit citaat blijft onduidelijk hoe Taylor de claims van de Aristotelische, morele, ecologische en theologische component precies ziet en wat de constituerende waarden dan zouden kunnen zijn.158 Het idee in het citaat lijkt te zijn dat er voor mensen onontkoombare relaties zijn met andere fenomenen (de menselijke natuur, andere mensen, de wereld en God) die leiden tot constituerende waarden (volgend uit de in het citaat genoemde ‘demands’). De menselijke conditie (‘human condition’) constitueert dan reële waarden, die ‘ontdekt’ (of benaderd) kunnen worden in steeds betere articulaties van sterke waarderingen. In zijn boek Retrieving Realism beoogt Taylor zijn realisme nader te onderbouwen. Hij betoogt hierbij dat er een fysieke relatie van mensen is tot hun omgeving onafhankelijk van de concepten waarin die omgeving wordt begrepen. Dit contact is dus ‘preconceptueel’, ofwel niet afhankelijk van menselijke creaties of projecties. Bijvoorbeeld, mensen zijn nu eenmaal ruimtelijk-fysieke organismen met bepaalde fundamentele behoeften, zoals zuurstof, water, voedsel en beschutting, en leven in een verticaal georiënteerd zwaartekrachtveld (Dreyfus and Taylor 2015, 133–38). Dit lijken inderdaad preconceptuele kenmerken voor menselijk handelen te zijn. Deze kenmerken kunnen als constituerende waarden begrepen worden in de zin dat een zelf-begrip waarmee beter in deze behoeften kan worden voorzien verfijnder is dan een ander zelf-begrip. Dit normatieve karakter is echter niet gerechtvaardigd: als iemand geen verlangen voelt naar een verfijnder zelf-begrip, dan constitueren deze kenmerken wel een reden voor een ander zelf-begrip (bijvoorbeeld het vergroot de overlevingskansen), maar het rechtvaardigt niet dat een ander zelf-begrip, verfijnder, authentieker of beter zou zijn. De feitelijke kenmerken zelf impliceren geen normatief criterium voor zelf-begrip. Zelfs in een maximaal welwillend begrip van Taylor’s punt, kan de aanname van reële constituerende waarden, en dus de mogelijkheid van een verfijnder zelf-begrip, niet gerechtvaardigd worden tegenover een naturalist. Bijvoorbeeld, het is plausibel dat het een 157 Het citaat komt uit een reactie op een artikel van Michael Rosen, die betoogt dat een sociaal geconstrueerde objectiviteit voldoende is als aanname van een Articulatie-ethiek (Rosen 1991, 193). Dit idee wordt in paragraaf 3.3.1 onderzocht. 158 Mede vanwege de onduidelijkheid over wat constituerende waarden precies zijn en zijn referentie aan een relatie met God waar ook reële constituerende waarden uit voortkomen, wordt Taylor aangewreven dat hij God als morele bron naar binnen smokkelt (Skinner 1991, 146–49) . Dit verwijt is in mijn ogen ongegrond, omdat Taylor – ondanks zijn eigen geloof- duidelijk een filosofisch punt maakt los van enig geloof in God. De lastigheid is dat volgens Taylor een ultieme articulatie niet mogelijk is; hij moet dus argumenteren voor een realiteit die door mensen niet definitief gearticuleerd kan worden (Meijer 2016, 257–61). 4

RkJQdWJsaXNoZXIy MjY0ODMw