591108-Bekkers

116 Hoofdstuk 4 mogelijk is). Taylor’s argumentatie op basis van de noodzakelijke vooronderstellingen voor menselijk handelen (zie paragraaf 4.1.1) is overtuigend op het niveau van de alledaagse ervaring, ofwel de fenomenologie, maar niet op ontologisch niveau. Taylor’s fenomenologische argument is compatibel met een naturalistische ontologie.154 Iemand kan zichzelf op fenomenologisch niveau begrijpen in termen van waarden, maar dit op ontologisch niveau naturalistisch verklaren. Om zijn Articulatie-ethiek te rechtvaardigen tegenover een naturalistische ontologie zou Taylor het bestaan van voor mensen reële constituerende waarden in ontologische zin moeten aantonen. Vanuit Taylors Articulatie-ethiek bezien drukt het naturalistische zelf-begrip simpelweg een bepaald hypergood uit, bijvoorbeeld het vervullen van verlangens of maximale zelf-expressie.155 Voor Taylor bevestigt dit de onontkoombaarheid van sterke waarderingen. Dat is correct op het fenomenologische niveau van alledaagse morele ervaringen, maar daarmee biedt hij geen criterium om zijn eigen hypergood van ‘verfijnder zelf-articulatie’ te rechtvaardigen. De ontologie van de Articulatie-ethiek blijkt dan een van de mogelijke interpretaties van menselijk handelen, naast bijvoorbeeld een naturalistische theorie.156 Een leefstijl-liberaal die zich op het standpunt stelt dat hij nu eenmaal wíl vliegen en vlees wíl eten en dat hij niet gelooft dat er zoiets bestaat als een verfijnder zelf-articulatie, is niet irrationeel, maar heeft gewoon een andere interpretatie van de ontologie van menselijk handelen. Aangezien in Taylor’s Articulatie-Ethiek mensen nooit de zekerheid kunnen hebben van een ultieme articulatie, lijkt zijn theorie op voorhand niet toegerust om zijn aanname van reëel bestaande constituerende waarden te rechtvaardigen (MacIntyre 1994, 188). Als er geen ultieme articulatie mogelijk is, dan is ook Taylor’s theorie dat menselijk handelen wordt geconstitueerd door reflectie op grond van sterke waarderingen niet de ultieme articulatie van menszijn (Shapiro 1986, 317). Taylor geeft zelf ook aan dat aan zijn theorie eigen is dat het startpunt ter discussie kan staan (C. Taylor 1995c, 32). Tenzij Taylor zijn aanname van constituerende waarden op een andere manier kan rechtvaardigen dan door een beroep te doen op onze ervaring van menselijk handelen, is zijn Articulatie-ethiek niet gerechtvaardigd voor alle mogelijke identiteiten. Er is dan geen verplichting voor partijen in een IRMC om (opnieuw) voor elkaar open te staan door middel van een fusie van horizonnen. Ondanks de moeilijkheid dat constituerende waarden volgens Taylor niet volledig articuleerbaar zijn, geeft hij aan dat constituerende waarden het diepste begrip vertegenwoordigen van wie wij zijn en de wereld waarin wij mensen leven. In de volgende passage doet Taylor een poging om zijn realisme (zie paragraaf 4.1.1) nader te beschrijven: 154 En ook met de ontologie van andere theorieën, zoals de aanname dat de ultieme articulatie van het goede leven door een bepaalde autoriteit wordt aangereikt. 155 (Löw-Beer 1991, 221) betoogt bijvoorbeeld dat Parfit’s theorie van persoonlijke identiteit het maximaliseren van plezierige mentale ervaringen als hypergood bepleit (Parfit 1987, 444–45) . 156 Het is ‘really puzzling’ (Meijer 2014, 452) dat Taylor dit argument tegen zijn theorie zelf benadrukt door aan te geven dat een transcendentaal argument (en dus ook zijn eigen) geen ontologische claim kan onderbouwen: “Transcendental arguments […] prove something quite strong about the subject of experience and the subject’s place in the world; and yet since they are grounded in the nature of experience, there remains an ultimate, ontological question they can’t foreclose” (C. Taylor 1995c, 33).

RkJQdWJsaXNoZXIy MjY0ODMw