Thesis

200 Appendix In hoofdstuk 5 onderzochten we de relatie tussen genetische determinanten van de ziekte van Alzheimer, ATN biomarkers en het risico op dementie. Een polygene risicoscore (polygenic risk score, PRS) werd berekend gebaseerd op 39 genetische varianten. APOE werd niet geïncludeerd in de PRS maar werd afzonderlijk onderzocht. We gebruikten amyloïd PET of amyloïd-bèta in hersenvocht voor de definitie van A, p-tau in hersenvocht voor de definitie van T, en MTA op MRI voor de definitie van N. De PRS en APOE ε4 dragerschap waren beide geassocieerd met amyloïd positieve ATN profielen, en APOE ε4 was daarnaast geassocieerd met geïsoleerd verhoogd tau (A-T+N-). Een hoge PRS en APOE ε4 dragerschap waren afzonderlijk van elkaar gerelateerd aan een hoger risico op dementie op basis van de ziekte van Alzheimer. Gecombineerd zorgde een hoge PRS voor een verhoging en een lage PRS voor een verlaging van het risico dat ε4 dragers hebben. Deze resultaten laten zien dat er naast APOE ook andere genetische varianten zijn die klinische relevant zijn en bijdragen aan de pathofysiologie van de ziekte van Alzheimer. In hoofdstuk 6 onderzochten we de associaties tussen relatieve bloeddoorstroming in de hersenen (relative cerebral blood flow, rCBF), amyloïd stapeling en cognitie. Deelnemers ondergingen een dynamische [18F]florbetapir PET scan, waardoor we de gemiddelde binding potential (BPND, maat voor amyloïd stapeling) en R1 konden berekenen (maat voor rCBF). Drieëntachtig deelnemers ondergingen een tweede dynamische [18F]florbetapir PET. Zowel hoge amyloïd stapeling als lage rCBF droegen beide onafhankelijk bij aan cognitieve achteruitgang over tijd. Ondanks de afwezigheid van cross-sectionele associaties was een hogere baseline amyloïd stapeling geassocieerd met een daaropvolgende daling in rCBF, terwijl vice versa een lage baseline rCBF geassocieerd was met een daaropvolgende stijging in amyloïd. Deze resultaten laten zien dat de stapeling van amyloïd en de verlaging van rCBF twee verschillende ziekteprocessen zijn die beide unieke voorspellende informatie bevatten voor cognitieve achteruitgang en die elkaar longitudinaal versterken. In hoofdstuk 7 onderzochten we longitudinale veranderingen in ATN biomarkers en onderzochten we welke factoren geassocieerd waren met verandering in A status in een groep van 92 mensen met SCD. We gebruikten [18F]florbetapir PET voor A, [18F]flortaucipir PET voor T en MTA op MRI voor N. Negenendertig deelnemers hadden complete biomarker data op baseline en follow-up, waardoor we voor hen een compleet ATN profiel konden maken op twee tijdspunten. Zeventien individuen (44%) veranderden naar een ander ATN profiel over tijd. Slechts 6/17 volgden de hypothetische volgorde van A → T → N, terwijl 11/17 een andere volgorde had. Dit laat zien dat er grote variatie is in de volgorde waarin ATN biomarkers afwijkend worden. APOE ε4 dragerschap was geassocieerd met een verhoogd risico op verandering

RkJQdWJsaXNoZXIy MjY0ODMw